Deze maand kwamen er wat cijfers in de publiciteit waaruit bleek
dat in het primair onderwijs de gemiddelde groepsgrootte de laatste
jaren weliswaar vrijwel constant is gebleven maar dat het aandeel
grote groepen van meer dan 25 leerlingen en zeer grote groepen van
meer dan 30 leerlingen behoorlijk is toegenomen.
Een dergelijk bericht schreeuwt om een nadere toelichting. Laten
we daarom eens kijken naar de verschillende manieren waarop je
dergelijke gegevens kunt presenteren.
Een objectieve centrummaat?
De gemiddelde groepsgrootte in het primair onderwijs ligt in de
laatste jaren iets boven 23 leerlingen. Op het eerste gezicht is dat
een geruststellend gegeven. Maar gemiddelden kunnen behoorlijk
misleidend zijn. Wanneer een school één groep van 10 leerlingen
en twee groepen van 30 leerlingen heeft, dan kun je naar waarheid
beweren dat de gemiddelde groepsgrootte op ongeveer 23 leerlingen
ligt. Je kunt ook echter naar waarheid concluderen dat bijna 86%
van de leerlingen in een volle klas met 30 leerlingen zit.
De mediaan kan als centrummaat net zo misleidend zijn. Heb je drie
groepen van respectievelijk 10, 15 en 30 leerlingen, dan is de mediane
groepsgrootte gelijk aan 15 leerlingen. Maar ook in deze situatie
zit meer dan de helft van de leerlingen in zo'n volle klas.
Wat is het juiste perspectief?
In de praktijk zijn de verschillen uiteraard niet zo dramatisch als
in de twee voorbeelden hierboven. Toch ziet de problematiek van
de groepsgrootte er vanuit de optiek van de leerling heel anders uit
dan vanuit de optiek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap (OCW). Zo publiceerde OCW eind 2016 het volgende histogram:
In de begeleidende tekst stond dat (in 2016) bijna 65% van de groepen
in het basisonderwijs minder dan 26 leerlingen telt terwijl slechts
6,6% van de groepen meer dan 30 leerlingen telt. Maar deze cijfers
geven een verwrongen beeld van de realiteit vanwege het simpele feit
dat er in grote groepen gemiddeld meer leerlingen zitten dan in kleine
groepen.
Op basis van het plaatje van OCW heb ik een histogram gemaakt waarbij
niet de groepen maar de leerlingen het uitgangspunt zijn. In de
onderstaande figuur is het verschil tussen mijn benadering en die van
OCW goed te zien. De volle klassen tellen nu sterker mee want die
bevatten nu eenmaal meer kinderen per klas.
In mijn histogram kun je zien dat ongeveer 44% van de leerlingen in
het primair onderwijs les krijgt in groepen van 26 leerlingen of meer.
Bijna 10% van de leerlingen krijgt zelfs les in groepen met 31 of meer
leerlingen.
Rocket science?
De berekening die achter dit histogram schuil gaat, is in wezen gelijk
aan mijn eerdere, eenvoudige voorbeeld met drie groepen van 10, 15 en
30 leerlingen. Het is dan ook geen 'rocket science'; de absolute
frequenties zijn niet interessant en kunnen voor het gemak van de
berekening bijvoorbeeld op tien keer het percentage worden gesteld.
Doe je dat, dan kun je vervolgens het aantal leerlingen per groep
afzetten tegen het totaal aantal leerlingen. Het is een eenvoudige
benadering van de feiten die iedere leerling met enig benul van
statistiek en Excel kan uitvoeren en in beeld kan brengen.
Voorgezet onderwijs
Over de groepsgrootte in het voortgezet onderwijs is veel minder
bekend. Wel is er, ook eind 2016, door OCW een onderzoek gepubliceerd
dat werd gebaseerd op een enquête onder enige tientallen
scholen. De belangrijkste resultaten zijn samengevat in onderstaande
figuur.
Perspectief van de leerling
Ook met behulp van deze gegevens kunnen we de groepsgrootte vanuit
het perspectief van de leerling bekijken. Voor de berekening kan
dan worden uitgegaan van de klassenmiddens van de klassen met bekende
boven- en ondergrenzen (zoals 10 t/m 14 leerlingen) en een geschat
klassengemiddelde als onder-of bovengrens ontbreekt. Laten we bijvoorbeeld
eens kijken naar de havo-cijfers.
15% van de havogroepen bevatten 30 of meer leerlingen. Absolute frequenties
zijn niet van belang dus laten we eens van een totaal van 1000 groepen uitgaan.
Laten we verder de gemiddelde grootte van een 30+ groep op 31 leerlingen
stellen. Je kunt dan berekenen dat
0,15 × 1000 × 31 = 4650 leerlingen zich
een (paar) uur per week in een 30+ groep bevinden.
Die berekening kan uiteraard voor alle opleidingen en alle groepsgroottes worden
uitgevoerd. Bij de kleinste groepen van 10 of minder leerlingen heb ik 7 als geschat
klassengemiddelde genomen. Op die manier kom ik tot het volgende overzicht:
Het blijkt dat vanuit het perspectief van de leerlingen op mavo
(vmbo-tl), havo en vwo verreweg de meeste lessen plaatsvinden in
groepen van 25 of meer leerlingen. Op het havo vindt zelfs 19% van
de lessen plaats in groepen van 30 of meer leerlingen. Ander gezegd:
een willekeurig gekozen havoleerling zal gemiddeld 19% van zijn of
haar lestijd doorbrengen in groepen van 30 of meer leerlingen.
gk
bronnen:
Kamerbrief
over groepsgrootte in het funderend onderwijs, 20-12-2016.
Groepsgrootte
in het vo (rapport Regioplan, december 2016).